Ik mis mijn moeder,
al was het was een loeder.
We bestreden elkaar te vuur en te zwaard,
maar uiteindelijk was het dat altijd waard.
Niet dat we daarna in vrede leefden,
of dat we, als ze de trap op kwam, minder beefden,
maar omdat we elkaar blijkbaar toch konden raken.
Helaas moesten we onze schermutselingen uiteindelijk toch staken.
Na wat pleisters bij de eerste hulp,
kropen we ieder weer even in onze schulp.
Nog steeds kan ik met een oog niet goed zien,
en kan ik niet verder tellen dan tot 10.
Maar mijn knie kan ik weer bewegen,
die schedelbasis heb ik maar verzwegen.
En toen was ze zomaar hartstikke dood,
over de kop, met haar hoofd in de sloot.
Geen laatste gevecht, geen dreun tot besluit,
ze piepte er gewoonweg heel wreed tussenuit.
Reanimeren baatte niet meer,
trouwens, niemand wilde, het was te slecht weer.
We hielden van elkaar op een gewelddadige manier,
we waren als ’t ware elkaars cipier.
Ik heb haar gecremeerd op Ölandhorst, ik moest haar verbranden,
maar dat deed ik met jeukende handen.
Nu heb ik alleen de urn op de schouw,
ik weet zeker dat ze dat niet wou.
Op een goeie dag hoop ik haar uit te strooien,
liever nog zou ik die vaas kapot willen gooien.
Ik tel dan tot negen en smijt met geweld,
die urn en haar stoffelijke resten op de vuilnisbelt.
Een waardig afscheid, van haat vervuld,
uiteindelijk was het allemaal haar schuld.
Abel Kaft
Uit de bundel: Dood, maar niet verslagen (Lelystad, 2015)