De leeuwerik kweelt,
een grote witte vogel meeuwt.
Idyllisch wenkt de zomer, de C-slag lijkt voorbij,
of alleen geluwd door het warme jaargetij.
Boterbloemen stralen, rozen klimmen fier omhoog,
de kamperfoelie reikt verder dan de regenboog.
Kinderen joelen en rennen langs mij heen,
weer vrij en vrolijk als voorheen.
Ik zit op mijn mat in het parkje van de stad,
voor mij geen kermis, strand of bad
met mensen die in ongeordende kudden
gehaast en niet meer schuldbewust, anderhalve meter afschudden.
Met een ijsbolletje in mijn onvaste hand,
als neergezet op een verlaten eiland.
Er is geen pandemie voor nodig om afstand van me te houden.
Geen corona en zelfs niet verkouden.
Ook zonder aerosolen en in de zomerzon,
niet welkom in het buurtcafé, niet welkom bij de appathon.
Bij balkonbingo overgeslagen, de coronaquiz gemist,
ik vraag me steeds nadrukkelijker af: ben ik soms gewist?
Geweerd, zelfs door zonder deurbeleid,
raak ik mezelf soms kwijt?
Ik ben de buitenschaamte voorbij, niet langer gekooid,
stort me ongeremd in menigten, huidhongeriger dan ooit!
© Abel Kaft, uit de bundel Na de pandemie (2020), 4e druk